Bulletin KNOB (Sep 2020)
Het vestigingspatroon van lakenhandelaren, drapiers en wevers in textielstad Leiden 1498-1748
Abstract
Leiden was ooit de belangrijkste textielstad van Europa. In ‘de nieuwe draperie’ (vanaf 1580) werd een scala aan verschillende lakense stoffen geproduceerd. Op het hoogtepunt telde de stad hiervoor zeven hallen. Handelaren, drapiers en wevers werkten veelal vanuit huis en verschenen op gezette tijden al dan niet met een halffabricaat of eindproduct in de hal om dit op kwaliteitsstandaarden te laten controleren. Zo gingen de lakenwevers naar de Lakenhal en de saaiwevers naar de Saaihal. Dit strikte neringstelsel vatte Posthumus samen, als ‘geen nering zonder hal, geen hal zonder nering’. In dit artikel is aan de hand van beroepsvermeldingen in zeven belastingkohieren en twee volkstellingen uit de periode 1498-1748 nagegaan of de ligging van de hallen invloed had op het vestigingspatroon van lakenhandelaren, drapiers en wevers. Anders gezegd: was de huis-halafstand een vestigingsfactor? Om dit te onderzoeken is de stad opgedeeld in acht stadsdelen. Een concentratie van beroepen is aangeduid als geclusterd wanneer meer dan een derde van de beroepsgroep in het stadsdeel woonde. Daarbinnen is een onderscheid gemaakt tussen matige clustering (33-49%), sterke clustering (50-65%) en zeer sterke clustering (meer dan 66%). De clustering van lakenhandelaren in Leiden veranderde door de tijd heen. Terwijl in de Middeleeuwen de lakenkopers en wantsnijders sterk geclusterd voorkwamen in het oude stadscentrum waar toen de Lakenhal gevestigd was, hadden de vermogende textielhandelaren (reders) in de vroegmoderne tijd duidelijk geen voorkeur voor vestiging aldaar. In 1581 waren zij geclusterd in de stadsdelen Zuid en Oost-nieuw. Dat was in de nabijheid van de Lakenhal, die op dat moment op het Steenschuur gevestigd was. In 1674 waren zij sterk geclusterd in Noord-nieuw, het stadsdeel waar de Lakenhal vanaf 1640 was gesitueerd. De lakenhandelaren waren dus telkens in de peiljaren in de nabijheid van de hal te vinden. Het vermoeden dat niet alleen sprake was van ‘geen nering zonder hal, geen hal zonder nering’, maar dat ook van ‘geen hal zonder geclusterde beroepsgroep’ wordt versterkt door de verspreiding van lakendrapiers, lakenwevers, saaidrapiers en saaiwevers. In 1674 waren zowel de lakendrapiers als de lakenwevers sterk geclusterd in Noord-nieuw. De saaidrapiers en saaiwevers kwamen in dit stadsdeel daarentegen niet voor, zij waren geclusterd in de stadsdelen die dichter bij de Saaihal lagen (Oost-oud en Zuid). Dit onderzoek toont voor zeven textielberoepen een clustering in een stadsdeel aan.Telkens was er een clustering in of aangrenzend aan de locatie van de hal. Elk beroep afzonderlijk zou te weinig grond bieden om te concluderen dat de huis-halafstand een vestigingsfactor was, maar de zeven beroepen tezamen geven in het tijdvak 1498 tot 1674 voldoende aanwijzing in die richting. Deze tendens om nabij de hal te wonen wil overigens niet zeggen dat welstand in het geheel geen rol speelde als vestigingsfactor, want ook binnen een beperkte loopafstand tot de hal kon op stand worden gewoond.